KUNSTENPLATFORM PLAN B

Artikel: Evelyne Coussens over 'Die malle Jan'

Dit artikel werd origineel gepubliceerd in rekto:verso's themanummer 'Periferie' (editie 94, 2022) onder de titel 'Beerlegem - Merelbeke - Gent'. Het volledige dossier is hier terug te vinden.

Wat in andere omstandigheden een zo efficiënt mogelijk ‘uitzonderlijk transport’ heet, wordt in Die malle Jan een symbolische reis. Met een eik, vereende mensenkracht en een zeldzame traagheid en poëzie. Een verslag van wortel tot kruin.

 

In het werk van kunstenaar Max Pairon is ‘periferie’ geen dwingend concept, net zo min als ‘ecologie’ of ‘spiritualiteit’. Pairon werkt namelijk niet vanuit concepten, maar vanuit de tastbare realiteit. Toch manifesteren al deze begrippen zich, op een onnadrukkelijke manier, in zijn project Die malle Jan.

Het moet nogal verschietachtig zijn geweest, voor Beerlegemnaar Jean-Pierre Demets. Op 31 mei 2021 opent hij zijn voordeur en komt oog in oog te staan met Die malle Jan: ‘Eerst zag ik vier paarden en dan een enorme kroon van boomwortels, die boven hen uittorende. Daarachter een stoet van mensen, kinderen, fietsers, zelfgebouwde kinderwagens, karretjes. Het was de vreemdste stoet die ik ooit gezien had.’ Bezieler van deze ongewone stoet is kunstenaar Max Pairon (°1988), die op die dag met ‘zijn’ eik van liefst 22 meter lang een reis onderneemt: van het domein van kasteel ten Bieze, waar de eik is omgevallen door een storm, naar Merelbeke – eerste halte en rustplaats voor de boom. In een tweede etappe, voorzien in mei 2022, zal de boom van zijn tijdelijke ligging aan de Hundelgemsesteenweg vervoerd worden naar de sociaal-artistieke werkplaats de Koer in de Brugse Poort in Gent.

Het doel van de reis is concreet, bijna banaal: de eik zal dienen als poutrel, als steunbalk voor de verbouwing van het atelier in De Koer. Maar zoals steeds laat een artistiek werk zich niet enkel definiëren door wat er gebeurt, maar vooral door de manier waarop het gebeurt. Pairon gaat in 2020 niet alleen op zoek naar een boom die in technisch opzicht (dikte, houtsoort, kwaliteit van het hout, …) voldoet, hij besluit vooral om de boom op mankracht (en paardenkracht) uit het bos te halen, en die te vervoeren op een ‘malle jan’ – een oude, houten kar die uit hetzelfde materiaal is gemaakt als zijn last. Wat in andere omstandigheden een zo efficiënt mogelijk ‘uitzonderlijk transport’ heet, wordt door Pairons keuzes een symbolische reis. De traagheid van de beweging, de gemeenschap die zich en cours de route rond de eik vormt, de energie die de deelnemers in het transport pompen en het effect van de bewegende boom in het landschap; het zorgt ervoor dat Die malle Jan een artistiek traject wordt, geladen met betekenis.

Overal waar Die malle Jan langskomt, ontstaan spontane ontmoetingen tussen de vaste ploeg van duwers, paarden en paardenmenners, en de passanten.

Om te beginnen is er het doorkruisen van verschillende ruimte- en tijdlagen, waaraan vormen van gemeenschap zijn gekoppeld. De boom vertrekt vanuit een oud feodaal gegeven: een kasteeldomein waar een graaf en een gravin de plak zwaaien. Daarrond ligt de ‘boerengemeenschap’ van Beerlegem (Zwalm) waar Pairon – die voor zijn onderneming logistiek beroep doet op zijn directe omgeving – verschillende bewoners leert kennen. Dan gaat het richting moderniteit, langs de steenweg, met steeds toenemend verkeer naarmate de boom de dorpskom nadert. Overal waar Die malle Jan langskomt, ontstaan spontane ontmoetingen tussen de vaste ploeg van duwers, paarden en paardenmenners, en de passanten. Die gesprekken maken volwaardig deel uit van het project. Ze vormen een narratief dat buiten het dagdagelijkse valt, dat voor één dag het normale leven doorprikt en een scheur in de realiteit veroorzaakt, zoals de poëzie dat doet. Er kan, zo op een doordeweekse ochtend in mei, al eens een boom van 22 meter door het straatbeeld glijden.

Het tweede deel van de tocht zal Die malle Jan van Merelbeke naar De Koer leiden. Opmerkelijk is de manier waarop de boom hierbij zelf de weg dicteert. Er zijn geen honderd routes die je kan nemen met een boom op een kar. Het is ofwel langs de ring (waarvoor Pairon geen toestemming krijgt) ofwel recht op recht, dwars door het historische hart van Gent. Hier zal de boom misschien wel zijn grootste zeggingskracht krijgen, het meest tafereel worden. De keuze van Pairon voor dit ambachtelijke vervoer van de eik heeft immers te maken met zijn fascinatie voor het kijken ‘achter’ of ‘onder’ de dingen – noem het een soort artistieke ‘archeologie’. Wie beseft nog dat ook in de kathedraal en het belfort van Gent duizenden boomstammen zijn verwerkt, allemaal ambachtelijk gekapt, gezaagd en op mensenkracht in de torenspitsen verwerkt? De komst van de eik naar het centrum confronteert de stad met zijn verleden en richt de blik van de omstaanders op de ‘aard van de dingen’: de grondstoffen (de natuurlijke oorsprong van gebouwen en gebruiksvoorwerpen) maar ook de kunde van de mensen die die ruwe grondstoffen hebben bewerkt en de onmeetbare menselijke energie die daarbij is gebruikt. Alsof het zweet van de hedendaagse ploeg karduwers zich vermengt met het eeuwenoude zweet van hun historische voorgangers. Tegelijkertijd is het een sneer, zo legt Pairon uit, naar de soms statische manier waarmee wij het verleden conserveren: de pronkerigheid van zo’n arrogante torenspits krijgt door de passage van een van zijn meest basale bestanddelen een onnozele toets. Ecce homo, of nog: ecce quercus.

Wie Pairon vraagt waarmee hij bezig is, krijgt een nuchter antwoord: hij vervoert een boom, van A naar B, samen met een gemeenschap van deelnemers en omstaanders.

In dit zoeken naar de ‘bron’ van de dingen zit voor wie dat wil lezen een zekere spiritualiteit: de mens is door de eeuwen heen het contact met de aard van de dingen kwijtgeraakt. Eerst vervreemdde de industriële revolutie hem via machines van zijn arbeid en materialen, vervolgens dreef de technologische revolutie met zijn interfaces die afstand op de spits. In de manier waarop Pairon over de ‘ontmoeting’ met ‘zijn’ eik spreekt lijkt daarnaast ook een afkeer van het antropocentrisme te schuilen, maar zonder dat dit sentiment wordt aanzet. Evenmin gebeurt dat met de potentieel politieke invulling van zijn keuze voor een trage en ecologische manier van transport, die je als kapitalismekritiek zou kunnen lezen. Het zijn invullingen die de buitenstaander aan het project kan toeschrijven, maar wie aan Pairon vraagt waarmee hij bezig is, krijgt een nuchter antwoord: hij vervoert een boom, van A naar B, en hij doet dat samen met een gemeenschap van deelnemers en omstaanders. Zelfs het overduidelijk performatieve aspect van de reis van de eik wordt niet extreem geritualiseerd of ‘verkunstigd’. De vraag aan dichter Peter Holvoet-Hanssen om het tweede deel van de tocht te begeleiden heeft een pragmatisch doel: hij is de bard die met zijn verzen en gezangen de ploeg zwoegers moet opzwepen. Voor de rest wordt het boomtransport niet symbolischer gemaakt dan het is – dan zou het weer een concept worden.

En Pairon houdt niet van concepten: hij vertrekt van materialen, situaties, toevallige ontmoetingen, niet van theoretische bespiegelingen. ‘Je kan een project niet bedenken’, zegt hij daarover. ‘Het is een cadeau, je moet het krijgen. Het moet op je pad komen.’ En dus doet hij het met wat gegeven is, met wat voorhanden is aan (menselijk) materiaal. En begint hij bij de wortel, niet bij de kruin. Het maakt er de poëzie van zijn projecten niet minder krachtig om, wel integendeel.